W8

Na de samenwerking met Lisa van de Wiel in het tweede jaar smaakte het naar meer. In ons vierde jaar kregen we de kans om een eigen voorstelling te maken van ongeveer dertig minuten: ons afstudeerwerk. Een moment om te laten zien wat je in huis hebt, waar je voor staat, en om nog één keer de vrijheid te kunnen nemen om te experimenteren.

 

We vertrokken vanuit één helder concept: (on)geduld.

Het ontstond op een doordeweekse dag toen ik mezelf betrapte op iets kleins maar veelzeggends: ik stond bij een stoplicht en bleef als vanzelf op het knopje drukken, hoewel ik dondersgoed weet dat dat het licht niet sneller op groen zet.

Dat kleine moment zette iets in beweging.
Het zei iets over mijzelf: mijn ongeduld, mijn constante behoefte aan tempo en prikkels. Ook in het theater wil ik voortdurend vermaakt worden. Dus wat als je dat verlangen bewust vertraagt? Wat als je het publiek precies dat onthoudt waar het op wacht? Wat gebeurt er als je niet door gaat, maar juist stilstaat?

We wilden een ruimte maken waarin de tijd zich uitrekt. Waar je even niet weet hoelang iets duurt en waar dat er ook niet toe doet.

 

De voorstelling begint met de illusie van een klassiek toneelstuk. Een groot wit voordoek met de tekst: ‘WELKOM BIJ DE VOORSTELLING VAN LISA VAN DE WIEL & MEIKE DERKSEN’, geïnspireerd op de grafische voordoeken van Theater Oostpool.
Twee actrices, strak gestileerd, bereiden zich zichtbaar voor op hun spel terwijl het publiek binnenkomt. Net zoals je dat ziet bij gezelschappen als ’t Barre Land, waar het publiek binnenkomt terwijl de spelers al op scène zijn.
Daarin zit meteen ook een kleine knipoog naar onze eigen kritiek op het hedendaags (pretentieuze) toneel.

Bijna de helft van de voorstelling speelt zich af in dat wachtend voorbereiden. We spelen met (het herhalen van) de kaders, waardoor je steeds denkt dat het toneelstuk zal gaan beginnen: de muziek (Haus am See van Peter Fox, instrumental version) wordt steeds harder en zachter gezet, het zaallicht dimt en gaat weer aan, seintjes naar de techniek, klaar staan om een tekst te spelen.

Dan valt plots het doek. De actrices verdwijnen. Wat volgt is een compleet andere wereld.

 

Het decor bestaat uit blauwe en groene lappen stof, een zacht zwevend wolkje en een diffuse soundscape. Rook lijkt zijn eigen choreografie te dansen. Twee figuren betreden het toneel. In witte outfits, waarop woorden als ‘broek’ en ‘shirt’ staan, bewegen ze traag, spreken ze langzaam, zijn tegelijk schokkerig en onaards. Ze komen telkens opnieuw op, verwonderd, alsof alles wat ze zien voor het eerst gebeurt. Twee figuren die je net niet kunt plaatsen, die je niet helemaal begrijpt. De ‘scènes’ zijn eigenlijk net geen scènes, ongrijpbaar, moeilijk te bevatten. Net wanneer je denkt: nu gaat er echt iets gebeuren, eindigt de voorstelling. Alsof de beat nooit valt.

 

Dat was spannend om te maken, juist omdat we merkten hoe verschillend ieders spanningsboog is. De één haakte snel af, de ander bleef tot het einde gefascineerd. Dat vond ik een interessant onderzoek: hoe ver kun je gaan zonder dat het publiek zich afkeert? Hoe lang kun je het publiek aan het lijntje houden zonder dat het breekt? Hoe vertraag je zonder te verliezen? 

 

Wat mij raakte, was dat veel mensen achteraf vertelden door hele processen te zijn gegaan: van nieuwsgierigheid naar ongemak, naar frustratie, naar verwondering. De één vond het briljant. De ander vond het vreselijk. En dat vond ik fantastisch. Het leverde interessante gesprekken op over tijd, geduld, aandacht, en over wat theater met je doet.

 

We hebben lang gezocht naar hoe we dit idee vorm konden geven. Er waren talloze versies, schetsen, scènes, richtingen. Het bleef knagen: hoe brengen we dit precies over?
Pas in de laatste week lieten we alles los wat het ‘goed’ of ‘grappig’ of ‘vernieuwend’ moest maken. We schrapten bijna alles, gingen terug naar de kern: spelen met de verwachtingen van het publiek. En toen klikte het.

 

Onder begeleiding van regisseur Anna Verkouteren Jansen, met wie we een sterke artistieke en persoonlijke klik hadden, vonden we onze vorm.
En in samenwerking met Bertram van Alphen (docent, regisseur en modulaire synth-muzikant) creëerden we een soundscape die de voorstelling in één klap zijn wereld gaf. Het werd een essentieel onderdeel van het werk en een samenwerking waar we veel plezier aan beleefden.

 

Terugkijkend zie ik hoe dit project mijn denken over theater heeft veranderd.
We begonnen met losse, grappige, sketchachtige scènes over ongeduld. Maar eindigden in een trage, abstracte en gelaagde ervaring. Niet iets wat ik zelf vooraf had durven bedenken. En juist daarom ben ik er trots op.

 

Dit project past bij de zoektocht waar ik nog steeds middenin zit: naar een eigen theatertaal, een vorm die klopt, een signatuur die ik nog niet helemaal ken, maar wel begin te herkennen.

Ik houd van theater dat amuseert, grappig is en ruimte laat voor spektakel. Theater dat toegankelijk is zonder oppervlakkig te worden en intelligent in elkaar zit.

Tegelijk wil ik ook iets laten wringen. Iets laten schuren. Iets wat je niet per se hoeft te begrijpen. 

In dat spanningsveld ontstaat ook mijn vorm van muziektheater. Een vorm waarin muziek en spel samenvloeien tot één ervaring. Waarin muziek niet ter ondersteuning dient, maar een gelijkwaardige speler is in de theatrale taal.

 

Hoe verbind je het abstracte met het toegankelijke? Het intelligente met het vermaak? Wat wil ik vertellen en hoe wil ik dat mensen het ondergaan?